Assepoester : in het middel-Nederlands betekent 'poesten' 'blazen'. Zij die in de as blaast.
Bezem: uit een Indo-Europees woord dat 'samenbinden' betekent.
Bestek: in de 17e eeuw nam je je eigen zilveren eetgerei mee in een mooi doosje. In het Frans ging dat 'couvert' heten. Van het ww 'couvrir', dat bedekken of beschermen betekent. De Duitsers vertaalden dat woord met 'Besteck', van het ww bestecken, wat 'bedekken' of 'bij elkaar steken' betekent. Dat woord hebben wij vervolgens geleend uit het Duits.
Eiland: heeft te maken met het Germaanse woord 'agwjo', dat water betekent. Dat woord is in het Fries 'ei' geworden. 'eiland' is dus een Fries leenwoord dat 'waterland' betekende.
Gek: 'Gig' of 'gaig' zijn Germaanse woorden voor 'van de goede richting afwijken'.
Geur: Ghoere in het Middel-Nederlands voor 'gisting'. Het Oud-Engels heeft 'gyre' dat 'mest' betekent, net als ons woord 'gier'. Geur betekende lang geleden dus 'rotlucht'.
Kabouter: Het Germaanse kubawalda betekende 'huisbeschermer' of 'huisgeest'. Ze passen op je huis
Kachel: was ooit een samenstelling die is ingekort, waarna het woord dat het niet op het ding slaat is overgebleven. Van Kacheloven, uit het middeleeuws Duits. Kachel = tegel.
School: van het Griekse 'Scholè'dat vrije tijd betekent. Na je werk had je tijd om te studeren.
Hap, fluisteren, babbelen: zijn onomatopeeën, woorden die een klank nabootsen.